Hoofdstuk 19: De brul
Katana
Toen we het hart van de storm hadden verlaten durfde ik het dek weer te betreden. Dit keer trof ik Jurian, die schijnbaar ook geen waarde hechtte aan de regen die nog steeds op het houten dek kletterde, aan. Met zijn armen over elkaar geslagen staarde hij strak voor zich uit. In de verte, verlicht door enkele schuchtere strepen maanlicht die door het wolkendek wisten te breken, doemden de eilanden al op. Het schip vaarde vlot door op een ijzige, onnatuurlijke wind.
'Heb je haast?' vroeg ik toen ik naast hem ging staan. Ik hield mijn ogen strak op de horizon gericht.
In mijn ooghoeken zag ik zijn duistere ogen naar mij afwenden, maar daarna keek hij weer voor zich uit. 'Ik hoop dat we daar iets vinden om voor goed een einde te kunnen maken aan alle oorlogen.'
Het was een hele oude belofte die hij al eens eerder gemaakt had. Een belofte die hij uitsprak toen we aan het begin van de oorlog tegen Katherine stonden. Hij was toen al vreselijk gedreven. Nu had hij enkel nog meer om voor te vechten.
'Ik had je wel bij de vergadering verwacht,' zei hij kort. Het was geen verwijt. Ik was niets verplicht, dat had hij mij altijd op het hart gedrukt.
Ik snoof. 'Daar hoort nog een sterk verhaal bij.'
Een koude ijswind sloeg om ons heen en vulde de zeilen nog een keer flink. Er trok een schok door het schip dat nog iets vlotter door het wateroppervlak sneed.
'Als ik het zo bereken heb je nog ongeveer een uur of twee om het te vertellen,' reageerde hij nuchter. Zijn gedachten waren ongetwijfeld een draaikolk aan gevoelens. Woede, afgunst, angst, verdriet, strijdlust, machteloosheid. 'Heeft het iets te doen met die Branson? Hij is niet mijn type persoon, maar je zou denken dat jullie wel goed met elkaar overweg zouden moeten gaan.'
Nu was het aan mij om naar hem op te kijken, een wenkbrauw ver opgetrokken. 'Hij werd mij bijna mijn dood, Jurian. Vorig jaar, tijdens mijn verkenningsmissie.'
Even leken de puzzelstukjes niet op diens plek te vallen. Toen gleden zijn ogen naar mijn buik, naar de plek van het litteken dat zich daar onder mijn kleren schuil hield. Er verschenen diepe schaduwen in de ogen van mijn oudste en beste vriend.
Ik legde mijn hand op zijn arm. 'Relax, Jur. Ik ga hem afmaken zodra ik weet waar mijn goud is.'
'Hoe erg ik dat idee ook steun, ik weet niet in hoeverre het gunstig is voor de oorlog,' zei hij. 'Maar martelen is zeker een optie.'
Ik schudde mijn hoofd. 'Nee. Ik maak hem af. Ik heb een belofte gedaan en daar ga ik mij aan houden.'
'Je weet dat de piraten hier hem zowat aanbidden?' vroeg hij zachtjes toen de eerste piraten langzaamaan het dek weer beroerden.
Een grimas trok over mijn gezicht. 'Dan moet ik er maar voor zorgen dat ze achter ons blijven staan.'
Het bleef stil. De wind gierde om ons heen. Het water klotste tegen de zijkant van het schip. De piraten vloekten hier en daar luidkeels.
Jurian grinnikte. 'Mijn toestemming heb je.'
Na het gesprek met Jurian had ik mij nog even teruggetrokken bij Calum in de hut die we samen deelden. Ik besloot de laatste uren die we nog hadden voordat we de kern van de eilanden zouden bereiken slapend door te brengen. Het kon geen kwaad om wat energie te sparen als die dreiging echt zo groot zou zijn als gezegd werd.
Toen ik weer wakker werd, was de hut gehuld in een vreemde soort duisternis. Niet de duisternis die de nacht met zich meebracht, maar een zekere vorm van kwaad. Ik porde Calum en wachtte niet tot hij wakker was geworden voordat ik mijn laarzen weer aantrok.
'Wat de...' gromde de engel die nog eens de dekens strak over zijn hoofd trok.
'Wakker worden, vieze idioot,' grauwde ik, terwijl ik met mijn eigen duisternis de kamer aftastte om naar mijn wapens te zoeken. Ik zag geen hand voor ogen en dat was niets voor mij.
Op het dek boven ons wakkerde het geroezemoes aan.
Ik vond een dolk en tastte ernaar in de duisternis tot ik mijn hand schaafde aan het scherpe lemmet. Mijn ogen begonnen onderscheid te maken tussen de vreemde, kwade duisternis en het nachtelijke zwart. De flarden hingen dreigend als een mist in onze hut.
Op de proef liep ik naar de deur. Na twee keer proberen vond ik de deurklink en kon ik de deur open trekken. In de hal brandden twee fakkels die de slierten duisternis die over de grond en langs de muren kronkelden aan het licht brachten. Ik liet de stuntelende Calum achter en schoot door de gang naar de trap.
Op het dek was het er niet heel veel beter aan toe. Een korte scan vertelde mij dat er geen dringende vijand aanwezig was die per direct uitgeschakeld moest worden. Wel gleden de nare schaduwen langs mijn voeten en kronkelden ze langs mijn benen omhoog. Mijn blik gleed over het dek, op zoek naar de bron van de dreiging.
Enkele piraten stonden met hun handen in hun zij of hun armen over elkaar geslagen op het dek. Allemaal keken ze richting één groot eiland dat aan de horizon lag. Het was het grootste eiland in een flink doolhof. De kern, onze bestemming. Het spuwde de duisternis uit als een vulkaan en deze verspreidde zich over de omliggende eilanden.
'Wat moet dit voorstellen?' zei Calum achter mij.
'Calum, help eens even,' snauwde Ashlynn aan de andere kant van het dek.
De twee engelen gingen bij elkaar staan en binnen enkele seconden baadde het dek in licht. De schaduwen trokken zich terug alsof ze zich aan vuur hadden gebrand en lieten het schip met rust.
In de onrust zag ik Jurian en ik beende naar hem toe. Hij hield zijn gefronste blik ook op het kerneiland gericht.
'Ik snap dat niemand terugkeert naar Silanca met zoveel duisternis,' merkte ik op. 'Waarschijnlijk zijn ze gestrand en gestorven.'
Jurian knikte kort. 'Het is dan nog maar de vraag of wij heelhuids terug zullen keren.'
Ik sloeg mijn armen over elkaar. 'Ja, ik vraag me ook af wat we op dat eiland aan gaan treffen.'
Met die woorden klonk er een flinke brul. Een die tot in mijn botten doordrong. Het nare gevoel verspreidde zich door mijn aderen tot ik het van mijn kruin tot aan mijn tenen voelde. Daarna verdween het net zo snel weer als het gekomen was. Even had ik het gevoel gehad dat ik bekeken werd en ik had het idee dat ik daar nog niet eens zo heel ver naast zat.
De brul klonk nog een keer, dit keer langer en doordringender.
Jurian snoof. 'Het weet in ieder geval dat we er zijn.' Hij had het ook gevoeld.
Toen de brul wegstierf klonk enkele seconden alleen het geluid van het water dat tegen het schip beukte. Daarna klonk er een schreeuw die gevuld was van afschuw. Ik keek naar de bron van het geluid en zag Rex, de schoft die zich voor had gedaan als de piratenheer, op het dek liggen. Hij leek nog één keer te stuiptrekken voordat hij compleet stil lag. Het bloed droop uit alle gaten die het maar kon vinden.
Calum stoof naar de piraat toe, maar de man was op slag dood. Zijn bloed mengde zich met het regenwater en verspreidde zich over het hout. Toen het bij mijn voeten aankwam, was het niet rood meer. Het was diepzwart.
Bạn đang đọc truyện trên: Truyen247.Pro