Hoofdstuk 14
Lucia
MIJN BENEN STAAN in brand.
Ergens zou dat grappig kunnen zijn omdat de hele omgeving in brand staat, letterlijk, maar eigenlijk heb ik op dit moment weinig puf om te lachen om het feit dat de kans op een bosbrand bijna net zo groot is als het bos zelf, terwijl mijn been voelt alsof het gekneusd is.
En daarbij komt het feit dat er tegenover me een zwarte schim staat met een mes en Stan en Mae liggen op de grond en ik voel me duizelig en vermoeid door al die zwarte energie om me heen die me op dreigt te slokken.
Ik hap naar adem.
De schim kijkt me aan. Het is een meisje, lang en best gespierd, en ik heb haar nog nooit eerder gezien. Maar dan begint ze te krimpen en worden haar haren springeriger en lichter. Met dat donkerrode gavelicht dat alles benadrukt is ze weer gewoon Leanne.
Alleen is ze dat niet. Ze is Donkerrood en Zwart. Ik snap niet precies hoe zwarte energie zo aanwezig kan zijn bij een Donkerrode, net zoals Mae's energie ook niet overduidelijk wit was nadat ik haar gezuiverd had.
Het maakt me echter ook niet uit op dit moment. Stan probeert op te staan en het lukt hem. Hij geeft Mae een hand, maar die kreunt en hij valt weer en dan zie ik het. De grote snee in haar enkel - en zo'n zelfde in de zijne - en al dat bloed dat er uit loopt. Het is zo afschuwelijk, zo weerzinwekkend, ik snap niet waarom iemand zoiets ooit zou doen. Er knapt iets in me.
Alle kracht die me overeind houdt zet ik in deze ene duw. Leanne wankelt achterover. Ik val met haar mee op de grond. Leanne grauwt. 'Wat is er mis met jou?'
'Wat is er mis met jóú? Hoe kan je dit doen? Hoe kan je mensen doden, wat geeft jou het recht het leven van anderen te nemen en daarmee hun dierbaren zo veel pijn te doen? Heb je wel een hart? Wat als wij dat bij jullie zouden doen, als wij jullie doden of zoveel pijn bezorgen?'
Ik hap wederom naar adem. Langzaam daalt het besef van deze situatie neer. Het is stil voor een moment. Dan klinkt er een lachje, gevolgd door gehoest. 'O, maar dat doen jullie ook.'
'Maar... Als je weet hoe het voelt, dan weet je toch dat niemand dit verdient...'
'Weet je wel waar je het over hebt? Laat me raden, jij bent iedereens lievelingetje, zo lief en aardig ben je, en niemand zou ooit een slecht woord over je zeggen. Je weet niet waar je het over hebt, en dat zal je ook nooit weten want als ik klaar met jullie ben, ben je dood – jullie allemaal!'
Ze duwt zich overeind en duwt mij aan de kant. Ze neemt ons drieën in zich op en haar blik blijft op mij hangen. 'Dames eerst dan maar?'
'Nee,' klinkt Stans rauwe stem. 'Laat mij.' Zijn ogen vinden de mijne en zijn mond vormt het woord 'ren'. Iets wat hij en Mae niet meer kunnen met hun doorgesneden enkels.
'Met alle plezier,' zegt Leanne terwijl ze haar mes richt.
Snapt hij het dan niet? Dit is mijn taak. Ik ben Wit en ik moet dit ondergaan, dat is simpelweg mijn lot.
Leanne laat het mes gaan en het belandt in Stans schouder. Hij produceert een vreselijk geluid.
De vlammen flakkeren en ze zijn zo dichtbij. Ondanks de hitte verkilt mijn bloed als er een gedachte in me opkomt. Ik moet haar vermoorden.
Maar ik kan dat niet, ik kan geen mensen vermoorden, daar ben ik simpelweg niet toe in staat, niet voor gemaakt.
En Mae dan, en Stan? Zijn zij gemaakt om hier te sterven?
De hitte en de spanning doen mijn ogen branden met tranen. Leanne trekt het mes uit Stans schouder en ze loopt terug, haar rug naar mij toegekeerd.
In een vlugge beweging sta ik op. Ik mik op de vlammen en ik duw haar. Haar hoofd belandt in het vuur en haar haar staat in brand en de vlammen verspreiden zich over haar kleding en lichaam en ze gilt en ik gil ook want het is net alsof ik haar pijn voel en ik heb iemand vermoord want ze begint onbedaarlijk te kuchen en volgens mij stikt ze maar het gaat niet snel genoeg en ze voelt de afgrijselijke pijn nog want ze schreeuwt en ik schreeuw ook en ik schreeuw en ik schreeuw en ik schreeuw tot alles begint te draaien.
Water. Mijn benen zijn nat. Mijn voeten ook.
Grappig. Water is lief. Vuur is niet lief. Water dooft vuur. Lief overwint niet-lief. Goed overwint slecht?
Water dooft vuur. Maar stonden mijn benen niet in brand? Jawel, ze branden nog steeds, maar de vlammen zijn verdwenen.
Ik draai me om. Er staat een jongen met een rood gavelicht. Hij speelt met het lieve water. Hij gebruikt het om de vlammen te doven. Ik glimlach. 'Dank je wel.'
'Kan je lopen?'
Ik giechel. 'Natuurlijk.'
'Hier een Witte en twee Donkerroden!' roept hij.
Donkerroden. Ik kijk naar de grond op zoek naar Mae en Stan.
Ik zie iets liggen.
En alles komt weer binnen.
Leanne met brandwonden over haar hele hoofd en haar gezicht vertrokken in een soort grimas. Delen van haar huid zijn weggebrand. Ik zie bloed en as, bloed en as, mijn werk, ik ben het meisje van bloed en as want ik ben een moordenaar.
'Lucia?'
Mijn blik schiet naar Mae, die met haar hand op haar enkel het bloeden probeert te stoppen. Ik open mijn mond maar er komt niets uit behalve een schor gepiep. Ik wil 'ja' zeggen, en dat probeer ik ook, maar uiteindelijk produceer ik alleen een halfhartige 'ghha'.
'Gaat het?'
Ik staar haar aan. Ik zoek naar een twinkeling in haar ogen of dat speelse kuiltje in haar wang, maar ze maakt echt geen grapje.
Ze wendt haar blik af. Natuurlijk. Want ik ben een moordenaar.
Stan kreunt en haalt zijn hand van zijn enkel naar zijn schouder. De snee in zijn enkel is nog een stuk dieper dan die van Mae. Het bloed is donker en dik en plakkerig en ik moet kokhalzen.
Een paar handen pakken me van achter beet, maar ik spartel niet tegen. Wat er dan ook met me staat te gebeuren; ik heb het verdiend.
Terwijl iemand me wegleidt van Mae en Stan worden die omringd door Lichtrozen. Ik zucht van opluchting. Zij zullen hier in ieder geval niet leegbloeden tot er dingen gebeuren die Lichtrozen niet meer onder controle kunnen houden.
'Gaat het?' klinkt de stem naast mij. Ik probeer het gezicht te ontwaren, maar nu al het vuur gedoofd is kan ik met mijn kleurenblindheid maar weinig ontwaren.
'Ik ben een moordenaar,' antwoord ik met schorre stem. Ik kuch. Het doet pijn aan mijn keel.
Je keel is op zijn minst niet doorgebrand.
'Nee, Lucia, dat ben je niet.' Er wordt in mijn hand geknepen.
'Caenna?'
'Had je dat nog niet door?'
Ik sla mijn blik neer.
'Nou ja, maakt niet uit. Kom maar mee.'
'Waarnaartoe?'
'Ik heb wat voor je. Medicijnen.'
'Ik heb geen medicijnen nodig. Ik ben niet ziek. Kijk maar.' Ik wapper met mijn armen, in de overtuiging dat dat mijn punt bewijst.
'Maar je bent wel van slag na dat...'
'Stop.' Ik hap naar adem en ga stilstaan want daar komt het weer, daar komen alle beelden weer naar boven van Leannes verbrande hoofd en haar holle ogen en de wereld begint te draaien.
Ik wil niet gillen, ik wil het echt niet want ik weet dat iedereen naar me kijkt, maar dat houdt mijn mond niet tegen. Het lijkt alsof mijn omgeving opnieuw in brand staat en ik wil wegrennen maar nee, ik moet Mae redden.
Vaag realiseer ik me dat ik word meegetrokken en ik roep dat ze me los moeten laten want Mae ligt daar dood te branden en iedereen gaat dood en dat is mijn schuld, míjn schuld.
Iemand doet mijn mond open, propt er wat in duwt mijn kin omhoog, zodat hij dichtklapt. 'Kauwen.'
Ik probeer het gebod op te volgen maar ik zie Mae nergens, ik zie alleen maar vlammen en ik zie haar bloed en as, niet van Mae, maar van Leanne. Bloed en as bloed en as bloed en...
De bladeren in mijn mond glijden door mijn keel. Het voelt goed. Geruststellend. Alsof ik thuis ben en de verse melk van de markt drink, die we altijd op zaterdagochtend hebben. Daarna ga ik altijd naar Aphrodite om een ritje te maken door het bos, zo vredig en mooi en onschuldig, net als het zachte geruis dat in mijn oren klinkt. Ik luister naar het gefluit van de wind en het geritsel van de bladeren. Zo wil ik altijd in slaap vallen.
De zon is een grote, felle bol staande aan horizon. Zijn gele licht verspreidt zich mild over het gras. De lucht is nog nooit zo helder geweest, zonder enig wolkje.
En toch klopt er iets niet.
Ik ga terug met mijn gedachten.
Het gele licht?
Geel en groen. Ik kan kleuren zien. Mijn hart maakt een sprongetje. Het is prachtig, het is o zo schitterend, het is werkelijk perfect.
Maar het is niet echt. Toch?
Ik draai me om. Achter me bevindt zich een stuk glas. Nee, besef ik, het is een spiegel. Want als ik door het glas kijk, zie ik een meisje, fragiel, met haren in een gelige, lichte tint die op goud moet lijken, of blond, beter gezegd. Ik zie een huid die een mix tussen roze, oranje en wit is, en nog iets wat ik niet weet te benoemen.
En mijn ogen, die moeten blauw zijn, net als de lucht blauw moet zijn.
Blauw is werkelijk een prachtige kleur. Het doet me denken aan rust en kalmte en op een of andere vreemde manier aan mij.
Maar dan maakt het meisje achter het glas een beweging en komt ze achter de zogenaamde spiegel vandaan.
Mijn mond valt open, maar ik weet er niets uit te persen.
'Mooi, hè?' zegt het meisje met zachte stem. 'Ik hou van deze weiden. Het is er prachtig. Je zou de zonsopgang eens moeten zien; zo'n geweldig gevoel geeft dat!'
'Ik ben kleurenblind,' antwoord ik. 'Nu kan ik wel kleuren zien.'
'Dat weet ik. Ik weet alles van je.' Het meisje glimlacht. 'Jouw tijd is nu gekomen.'
'Wat...? Hoe bedoel je?' Ik kijk in het rond om maar zoveel mogelijk van deze kleurrijke omgeving in me op te nemen.
'Lucia, je bent een fantastisch persoon. Je hebt al zo veel goeds gedaan in jouw korte leven. Het is goed zo. Kom met me mee. Ik zal je nog veel mooiere dingen laten zien. Hier is het lijden over.'
'Maar... Ik ben hier nog niet klaar voor. Ik moet nog zoveel doen. Ik moet naar Mae en naar mijn ouders en...'
'Nee, het is goed zo. Jouw plicht is voltooid in deze wereld. Wil je geen rust? Kom met mee, lieverd, en alles komt goed.'
Ze steekt haar hand uit. Hij is rozer dan de rest van haar arm. Dat heb ik nooit geweten.
'Het spijt me,' zeg ik. 'Maar er zijn dingen die ik moet doen. Mensen waarvoor ik er moet zijn. Ik kan ze niet zomaar verlaten. Sorry.'
Het meisje wordt niet boos, maar trekt haar hand terug. Ze schenkt me een kleine glimlach. 'Dan houdt het hier weer op. Het is jouw keuze. Ik wens je het allerbeste, en ik weet zeker dat we elkaar ooit weer zullen zien.'
Ze loopt weg door het groene gras, maar met elke stap die ze zet wordt het gras minder groen en de lucht minder blauw.
Als ze nog maar een stipje aan de horizon is, is alle kleur verdwenen.
Het licht verdwijnt. Alles wordt zwart. De zwaartekracht lijkt een soort grap met me uit te halen. Het licht dooft uit in de wereld, besef ik, en dan zie ik niets meer.
Het hobbelt.
Als ik mijn ogen open is alle mogelijke kleur uit mijn wereld verdwenen. Het gehobbel gaat voort.
Een plafond dat afbuigt naar beneden. Het gekletter van hoeven en het gefluit van vogels. Ik ben in een bos, een huifkar om precies te zijn.
'Lucia, je bent bij!'
Caenna buigt zich over mij heen en lacht. 'Je hebt echt lang geslapen!'
'O ja?'
Ik ga overeind zitten. Straks zal ik wel vragen waarom ik in een huifkar zit.
'Ja. Het spijt me, maar we hebben je wat slaapkruiden gegeven toen je... nadat...' Caenna kucht en begint aan haar haar te friemelen.
'O.' Beelden van gisteren – misschien wel eergisteren – flitsen voorbij, maar de hysterie blijft uit. 'O.'
'Hoe gaat het?'
Ik bijt op mijn lip. 'Waarom vraagt iedereen dat steeds? Het gaat prima.'
Dat is niet eens gelogen. Angst, woede, verdriet zijn verdwenen. Ik zou niet weten hoe ze voelen.
'Omdat we om je geven, Lucia, daarom.'
Flashbacks verschijnen voor mijn geestesoog. In kleur. Een meisje met blauwe ogen en een blauwe lucht, en groen gras tot aan het einde van de horizon. Een uitgestoken hand. En hoe die weer teruggetrokken wordt.
'O. Bedankt.'
Caenna's lippen krullen omhoog, maar ze lacht niet. Niet echt.
'Waar zijn we?'
'We zijn op weg naar huis. We konden natuurlijk niet verder gaan met het kamp alsof er niets gebeurd is. Gisteravond hebben we geslapen in het bos – er was erg veel slaapkruid nodig – en vandaag zijn we vertrokken.'
'Maar Aphrodite dan?'
'Iemand anders rijdt op haar.'
'Ik hoop dat-ie goed voor haar zorgt, dan.' Ik wil geen ongeduldige barbaar op Aphrodite hebben, die niet weet wat voorzichtigheid inhoudt.
Aan de andere kant, wie is hier de barbaar? Wie is hier de moordenaar? Als ik me niet zo hol voelde, had ik misschien schuldgevoel gehad, maar wat mij betreft zou dit een surrealistische droom kunnen zijn.
'Droom ik?' is dan ook mijn volgende vraag.
'Nee. Ik hoop het niet, in ieder geval.'
'Ik wel.'
Daarna is het stil en kijk ik naar buiten. De lucht is grijs en het gras ook. Donkerder weliswaar, maar nog steeds grijs. Die kleuren werken als een drug. Zodra je ermee in contact komt wil je steeds maar meer.
Wat is het nut, denk ik als ik naar Caenna kijk, die naar voren is gekropen en nu praat met de bestuurder van de wagen. Wat is het nut van mijn bestaan? Waarom ben ik hier nog? Ik ben nutteloos. Ik beschik niet over Caenna's helende krachten of dat felle vuur. Ik beschik over de gave anderen goed te laten doen.
Maar wat is goed?
Ik zou goed moeten zijn, maar ik heb iemand vermoord. Ik snap het niet meer, deze wereld, en eigenlijk wil ik het ook niet meer snappen.
Ik staar een hele tijd naar buiten want ik kan niet slapen en ik wil Caenna niet dwarszitten
Het is een langere rit dan ooit, deze rit. Maar aan alles komt een einde, zo ook deze rit. Na vele hobbels komen we weer aan in het centrum van Celeia. We rijden vlak langs de markt, waardoor mensen naar ons wijzen en zwaaien. Ik heb geen zin om terug te zwaaien. Ik kijk naar de zon, maar zie geen geel licht en dat breekt me.
Waarom ik? Waarom ben ik, van alle mensen, juist degene die geen kleuren kan zien?
Ik haat mezelf om die egoïstische gedachte. De andere mensen in deze wagens hebben geen mensen vermoord. Ik ben juist degene die dit verdient.
Iedereen lacht en ik snap het niet, ik snap het echt niet. Hoe kan je nou lachen als Ava is gestorven en ons hele kamp is afgebrand, als er zoveel tragedie is gebeurd?
Hoe kan dat?
Ik weet het niet.
Ik haal mijn haar uit een vlecht en vlecht het opnieuw in omdat ik iets moet doen, iets moet hebben om me op te concentreren, puur om de beelden van het vuur uit mijn gedachten te verdrijven.
We zijn er. We zijn op de weide waar we ook hebben afgesproken voor het kamp. Thuis. Er vormt zich een vreemde brok m'n mijn keel.
'Kom.' Caenna geeft me een zacht duwtje. 'Je kan uitstappen.'
Ik knik en volg haar tot ik op het grote veld sta. Mijn benen trillen. 'Waar is Aphrodite?' vraag ik, maar Caenna is al weg.
Ik zoek naar haar kenmerkende postuur, baan me een weg door alle paarden heen.
Daar. Er staat een jongen naast die me zonder iets te zeggen de teugels geeft. 'Dank je,' zeg ik.
Hij hoort me niet.
Ik streel Aphrodite over haar hoofd. Haar grote ogen volgen mijn beweging, haar oren draaien naar voren als ik haar onder haar manen kriebel.
Normaal moet ik daar om lachen en dat wil ik ook echt wel, maar het aanspannen van de benodigde spieren voelt ronduit geforceerd.
Ik slaak een zucht en trek Aphrodite haar zadel recht. Het gekletter van hoeven komt dichterbij. Ik draai me om. Mae, op een prachtig zwart paard. Ze lacht. 'Kom je?'
'Maar je moet een heel andere kant uit,' zeg ik.
'Uh, nee. Ik moet een vriendin afzetten, en toevallig ga jij precies dezelfde kant op.' Haar grijns wordt groter.
'Mae, dat hoeft écht niet, ga gewoon maar naar huis. Ik kan heus wel zelf thuis komen.'
'Je kan prima wegrijden, maar ik zal je gewoon achtervolgen en je kan me niets doen.' Mae spoort haar paard aan en begint me te omcirkelen.
Ik zet mijn voet in de beugel en stijg zuchtend op.
Aphrodite volgt Mae's paard automatisch. We draven langs het park naar mijn huis. De wind waait, maar zachtjes. Het voelt goed om weer op Aphrodite te zitten.
We komen aan bij mijn huis. De geur van brood vult mijn neusgaten. Ik zadel Aphrodite af en zet haar in de weide.
Thuis. Ik leg mijn hand op de deurkruk en draai me om naar Mae, om haar te bedanken.
Ze glimlacht.
Ik aarzel.
Ik glimlach terug.
~O~O~O~
Oké, dus ik las dit en was echt zo van: wat heb ik überhaupt geschreven. Alle emoties komen zo ongeveer aan bod, haha. Sorry voor mijn grillige schrijfstijl (en mijn lange stilte). Ik hoop dat ik jullie tijd niet volkomen verspild heb <3
Bạn đang đọc truyện trên: Truyen247.Pro