18. De Qoppa
Met heel veel moeite dwing ik mijn aandacht terug naar het boek. Nog nooit eerder voelde alles zo dubbel aan. Toegegeven, dat ding heeft ons al heel veel de weg gewezen maar nu...
Op dit ogenblik voel ik enkel weerzin als ik de lijnen en krullen op de kaft bekijk. Waar ik ze eerst zo mooi vond, staan ze nu in mijn ogen enkel voor pure misleiding. De weg naar het verraad is in leer gebonden en met goud verguld, met als doel het pad te wijzen aan makke schapen... recht in de klauwen van vuile profiteurs zoals dat stukje omhooggevallen koning van de Rebecqs.
De warmte op mijn wangen vertelt me de torenhoge intensiteit van mijn ingehouden woede en machteloosheid. Het is ondraaglijk pijnlijk om nu aan Jos te denken. De allerbeste vriend ooit en eentje die ik nooit meer zou gaan zien omdat ik verdoemd ben. Gedoémd om tot het einde van mijn dagen nooit meer ook maar een stap onder de Bokgordel te zetten. Voor altijd gevangen op deze berg. In een wereld die niet eens de mijne is...
Geleidelijk aan legt een verdoofde berusting zich als een sluier over me heen.
Nu is het niet het moment om er verder diep over na te denken. Nadat we de Qoppa hebben bevrijd, ga ik daar nog zeeën van tijd voor hebben. De ironie ontsnapt me niet. De vrijheid van Qoppa voor die van mij. De vrijheid van een heel volk voor die van mij...
Zal het opwegen tegen de eenzaamheid die me te wachten staat?
Ik adem diep in, knipper de tranen weg die zich in mijn ooghoeken hebben gevormd en recht halfslachtig mijn schouders. Mijn ogen dwalen weer naar boven en ineens zit er een besluit rotsvast in mij verankerd: als ik hier dan toch vastzit, dan heb ik maar beter iets spectaculairs om op terug te kijken.
Faelans ogen ontmoeten de mijne. Ik meen er medelijden in te lezen en dat irriteert me plotseling mateloos. Ik heb geen medelijden, wroeging of zelfs barmhartigheid nodig. Laat mij maar martelaar zijn ten voordele van een heel volk, dan kunnen ze er later nog straffe verhalen over vertellen ook.
Moi? Dramaqueen? Never.
Met opgetrokken wenkbrauw kijk ik hem uitdagend aan. 'Durf eens', is mijn onuitgesproken boodschap. Durf eens te veroordelen dat ik akkoord ben gegaan met de voorwaarden van dat miserabele ventje.
"Waar moeten we heen?" is het enige wat hij er uiteindelijk weet uit te persen.
Weer kijk ik naar het boek in mijn handen. Zonder het open te slaan laat ik het in mijn tas glijden. De lijnen op mijn armen prikken een beetje.
"Ik dacht dat je zei dat je de Qoppa kon voelen? Ik heb wel even genoeg van dat boek, het stuurt ons alleen maar recht in de armen van zulke laag-bij-de-grondse creaturen. Wijs jij ons maar de weg." Het klinkt erg kortaf en ik weet het, maar er is niets wat ik kan doen om het zachter uitgesproken te krijgen. Faelan krimpt ineen bij de scherpte van mijn woorden.
Hij laat het een momentje binnenkomen. Even later knikt de drakenmeester bedachtzaam.
"Dat kan ik wel doen, denk ik."
Hij sluit zijn ogen en lijkt zich te concentreren. Langzaam glijdt de spanning uit de trekken van zijn gelaat. Sereen brengt hij zijn handpalmen naar boven, de vingers gestrekt alsof hij ze wil gebruiken als magneten. Als antennes om onzichtbare golven mee op te vangen.
Hoe langer het duurt, hoe meer ik me er aan erger. Uiteindelijk kijk ik weg, boos op mezelf. Met diepe ademteugen probeer ik de opgehoopte frustratie die in me zit, een beetje te verlichten. Faelan verdient alle tijd die hij nodig heeft om contact te maken met Qoppa en daar heb ik me maar bij neer te leggen.
De brok broeierige desillusie in m'n binnenste is al iets minder strak als de drakenmeester iets prevelt dat ik in eerste instantie bijna mis, omdat ik mijn hoofd amper boven het stormige oppervlak van het zwelgende zelfmedelijden kan houden.
"Taispeáin dom an bealach." [Wijs me de weg]
Hij vraagt het niet aan mij. Ik knipper enkele keren met mijn ogen.
Net had ik nog durven zweren dat hier alles even donker, duister en grauw was, nu ben ik daar al iets minder zeker van. Vlak voor mijn ogen zie ik hoe een lichtgevend bolletje zich boven Faelans handen begint te materialiseren. Eerst is het nog zo klein als een knikker, maar al snel breidt het zich steeds verder uit tot het uiteindelijk over de omvang van een uit de kluiten gewassen pompelmoes beschikt. Het verspreidt een warm, wit licht dat de duisternis en de schaduwen even lijkt te verjagen. Langzaam opent Faelan zijn ogen, een brede glimlach verschijnt op zijn nog steeds ontspannen gezicht. Opeens wil ik niets liever dan zijn ogen uitkrabben en dat gelukzalige lachje van zijn gelaat meppen. Daar schrik ik zo erg van, dat mijn hartslag torenhoog de lucht in schiet en ik mijn wangen voel branden van schaamte.
"Téigh." [Ga.]
De bol volgt de beweging van zijn uitgestrekte arm, maakt zich kort daarna los, zweeft wat bergopwaarts en houdt dan stil, geduldig wachtend tot we in beweging komen en het licht beginnen volgen. Faelan knikt me bemoedigend toe. Met een korte hoofdbeweging geef ik hem te kennen dat ik er klaar voor ben.
"Ok." Was dat mijn stem? Sedert wanneer kraakt die zo? "Ik volg je wel."
Als we al hadden gedacht dat de top van de Eothaoir vlakbij was, dan blijkt dat van mijn kant uit toch een flinke misrekening te zijn. Geërgerd vraag ik me het ene moment af hoeveel langer we hier nog gaan ronddolen, terwijl ik mezelf het volgende moment een fikse uitbrander geef. In het licht van de eeuwigheid die me hier nog rest, maakt dat al niet veel meer uit, toch?
De klim is hier veel steiler dan eerst. Zweetdruppels prikken in mijn nek, mijn adem is onregelmatig en ik heb het warm, veel te warm. De lichtgevende bol zweeft voor ons uit, wacht tot we de grote rotsblokken en diepe spleten hebben overwonnen en wijst ons de weg door z'n heldere licht op de omgeving te laten schijnen.
Het is onnatuurlijk stil. Er is niets te horen. Geen tjirpende krekels, geen fluitende vogels, zelfs geen geritsel van blaadjes. Onze inspanning en ademhaling zijn het enige wat de stilte doorbreekt, maar zelfs dat klinkt gedempt.
Het fysieke bezig-zijn haalt mijn hoofd leeg. Elke stap, elke gespannen spier, alle moeite die ik doe schept stukje bij beetje de onoverkomelijke berg in mijn hoofd weg tot enkel nog het hier en nu overblijft. Alleen mijn lijf, de zweetdruppels, mijn ademhaling en verder niets. Helemaal niets.
Het is een vreemde gewaarwording. Alsof er op de hele wereld niets anders meer is dan ikzelf en het zetten van mijn ene voet voor de andere. Geen andere wezens of ruimte meer om me heen, alleen mezelf en een bubbel van pakweg een vierkante meter rondom mij. De rest lijkt volledig buitengesloten.
Het doet me bewust worden van het hier en nu en tegelijk ook van het besef dat ik altijd al te veel met anderen bezig ben geweest en te weinig aan mezelf heb gedacht. Te veel met van alles tegelijk en te weinig met de dingen die er echt toe doen. In mijn hoofd klikken een aantal dingen op hun plaats en prompt besluit ik het anders te gaan doen. Plots lijkt mediteren ineens niet meer zo'n gek idee. De verplichte yogalessen op school van toen ik nog met Jos in de klas zat en waarin we altijd de slappe lach kregen, lijken nu ineens niet zo nutteloos meer.
Ik recht mijn rug en hou even stil, om uit te hijgen. Faelan ziet het en houdt ook halt.
"Gaat het?"
Ik knik hem toe, tijdelijk in de onmogelijkheid om meteen te antwoorden.
"Ja," zeg ik na een tijdje. Ik zoek waar de bol heen is. Die heeft gelukkig ook stilgehouden en zweeft nu ergens rechts boven ons. Ligt het nu aan mij, of is die kleiner dan eerst? Het licht schijnt ook minder fel, volgens mij. Faelan lijkt iets te willen zeggen, maar houdt zich dan in. Ik hou mijn hoofd schuin, ineens denk ik dat ik wel klaar ben voor wat het ook mag zijn dat hij kwijt wil.
"Zeg maar," nodig ik hem uit.
De drakenmeester kijkt me zo verbaasd aan, dat het komisch lijkt. Hij herstelt zich snel.
"Weet je...," begint hij wat aarzelend. Als ik bemoedigend knik, gaat hij verder. "Het is niet het boek dat ons naar de koning van de Rebecqs heeft geleid. We hebben zelf beslist om een andere route te nemen dan datgene wat het boek ons aanraadde."
Ik sta met mijn mond vol tanden en laat het binnenkomen. Mentaal geef ik me een facepalm. Faelan heeft gelijk. We hebben zélf gekozen voor de moeilijkere route, omdat de andere kant veel te makkelijk leek. En daarmee zijn we recht in de armen van de Rebecqs gelopen... de harde knoop in mijn binnenste wordt weer wat losser. Opnieuw vallen mijn ogen op de lichtbol. Nu is ze duidelijk kleiner en minder fel dan eerst.
"Wat is er met het licht?" vraag ik met gefronste wenkbrauwen.
Faelan ziet het ook en zucht diep.
"Ja, het licht... Hoe lichter en serener de gedachten en de emoties die het voeden, hoe groter en hoe feller het zal schijnen. Ik vrees dat mijn energie een beetje opraakt," verontschuldigt hij zich.
"O." Ik sta perplex omdat ik het voor de zoveelste keer weer niet meteen doorhad, te druk bezig met fretten in mijn eigen kleine bubbel.
"Kan... kan ik ook mijn energie daarvoor gebruiken? Ik bedoel, ik kan ook lichte en serene gedachten hebben hoor," haast ik me er aan toe te voegen, wanneer ik hem bedenkelijk zie kijken. De drakenmeester schudt langzaam het hoofd.
"Nee helaas, de lichtbollen werken enkel op de energie van de maker."
"Dan is het tijd dat we gaan voortmaken, nu we nog wat licht hebben," wijs ik met mijn kin naar de bol die nu nog de grootte van een citroen heeft. Meteen zet ik me weer in beweging, vastbesloten dit hele gedoe tot een goed einde te brengen.
Vanaf het moment dat we over een kleine richel zijn geklommen, is het over en uit met het licht. We bevinden ons op een groot rotsplateau dat even hogerop aan één kant verder gaat naar de top en aan de andere kant door enkele grote rotsblokken wordt afgescheiden van een diepe kloof.
"Moeten we nog ver, denk je?" lispel ik, onder de indruk van de desolate plek waar zelfs geen zuchtje wind passeert. Faelan maakt een handbeweging die bevriest in de lucht. Zijn hoofd schiet met een scherpe ruk naar rechts en zonder iets te zeggen begint hij met grote passen die richting uit te benen. Ik haast me achter hem aan.
Mijn ogen zijn ondertussen al goed gewend aan de ons omringende duisternis en toch zie ik het niet meteen. Mijn eerste gedachten zijn 'wat een raar rotsblok' en 'wat doet Faelan daar toch', tot het met een mokerslag bij me binnenkomt: de Qoppa is daar!
Eerst ziet het me er niet meer uit dan een doffe, zwarte massa. Geen beweging, geen geluid, niets. Een kolkende vrees klauwt zich vanuit mijn donkere, diepste zelf naar boven. We zijn te laat! Alles is voor niets geweest!
Faelan gooit alle terughoudendheid overboord en rent naar de draak toe.
Hij legt zijn voorhoofd tegen de kop van de Qoppa, zijn armen in de omhelzing van een gebroken man die zijn geliefde veel te vroeg moet afgeven. Hij fluistert woorden in een taal die ik niet begrijp. Voor mij zijn het niet meer dan klanken, die een bepaalde cadans volgen van rijzen en dalen, van snel en traag. Het is pas na enkele tellen dat ik begrijp dat het een soort bezwering moet zijn.
De zandkorrels van de tijd glijden weg, maar er gebeurt niets.
Faelan geeft niet op, ook al stromen de tranen ondertussen vrij over zijn wangen. De bezwering klinkt steeds feller.
Ik kan het niet meer aanzien en kijk weg, deels omdat ik niet wil tonen dat ook mijn ogen tot de rand met tranen zijn gevuld, deels om de omgeving wat te checken. Ik zie enorm zware, dikke ketens die elke poot van Qoppa vasthouden, met een minimum aan bewegingsruimte. Zijn vleugels zijn samengebonden met brede leren riemen en zijn enorme staart zit in een kooi met knoerten van tralies. Ik begrijp het niet, waarom waren deze niet op de tekening in het boek te zien geweest?
Mijn tranen kan ik niet meer tegenhouden als de pijn van hoe de opperdraak moet hebben afgezien, dwars door me heen snijdt. Qoppa's ogen staren nietsziend de grauwe wereld in, het grijze vlies van de eeuwigheid ligt er overheen.
Faelan staat nu bijna te schreeuwen, de wanhoop in zijn stem kerft door mijn ziel. Hij valt snikkend op zijn knieën en slaakt een rauwe kreet die de haren op mijn armen doet rechtstaan.
Mijn voeten brengen me dichter bij de drakenmeester. Het is pas als ik mijn hand naar zijn schouder uitsteek, dat ik ook besef dat ik naderbij ben gekomen. Mijn vingertoppen raken hem net, als ik in mijn ooghoek een beweging denk te zien die meteen mijn volle aandacht heeft. Ik knijp bemoedigend in Faelan's schouder en laat los. Hij merkt het niet eens.
Ik zet enkele stappen in de richting van waar ik iets dacht te zien. Een hele tijd gebeurt er niets meer. Heb ik het me dan enkel ingebeeld? Met samengeknepen ogen tuur ik door de duisternis heen, terwijl mijn hart steeds zwaarder wordt. Speelt mijn verbeelding me dan echt zoveel parten?
Ja! Daar! Daar is het weer!
Ik gooi alle voorzichtigheid overboord en ren er op af, maar nog voor ik er ben, is het alwéér opgehouden. Ik hou in, gespannen wachtend tot het hopelijk herbegint.
En dan, heel minuscuul maar wel aanwezig, maakt het topje van de enorme staart van de draak een beweging die ik niet anders kan omschrijven als kwispelen.
Ik besef hoe vreemd idioot het er moet uitzien, wanneer ik als een bezetene met lange uithalen begin te lachen.
Bạn đang đọc truyện trên: Truyen247.Pro