Geschiedenis van de zeden
De geloofweerdigste geschiedschrijvers hebben bewezen dat de aloude Belgen, uit Scijtie of groot Tartarië herkomstig zijn; dat zij, als zwervende volken, langs de groote rivieren en de Oostzee afzakkende, zich eindelijk in ons land opgehouden, en er een bestendig verblijf genomen hebben.
De zuidelijke Belgen echter waren van keltischen oorsprong. Eenige woordkundigen willen dat de naam van Belgen karakterschetsende zij, en hun ter oorzake van derzelver grammoedigen en twistzoekenden aard toegepast werd; anderen, in tegendeel, leiden dien naam af van de samenstelling van twee gallische woorden, namelijk bel, moeras, en gal, woud; nog anderen beweren dat het woord belg voortkomt van het saksis balg, dat ook moerassigen grond beteekent. Nu, wat er van zij, wij laten het onderzoek dier gissing den lezer over.
AI wat er in ons Vaderland, vóór de aankomst van Julius Caesar, bestaan heeft en gebeurd is, ligt in de duisternissen der eeuwen begraven. Alleenlijk weten wij uit de gedenkschriften van dien onsterfelijken held, dat de verschillige stammen, waaruit dit volk, tijdens zijne aankomst bestond, de streek door de Seine, Marne, Rhijn en Ocean ingesloten, bewoonden.
Zij waren, volgens zijne getuigenis, in vier-en-twintig hoofdstammen verdeeld; waarvan er maar zes tot de gesiedenis van het hedendaagse België behooren ; namelijk: de Trevieren, in het Luxemburgse; de Eburonners, in het Luikse en Limburgse; de Atuatieken, tussen den samen vloed van Samber en Maas; de Nerviêrs, in het Kamerijkse, Henegouw en Zuid-Braband; de Menapiers, in het Antwerpense en een gedeelte van Vlaanderen, en eindelijk de Moriniers ten westen en zuidwesten van dezen volkstam.
Deze stammen waren in veelvuldige takjes onderverdeeld, die elk, bevrijd van vreemde overheersing, volgens voorvaderlijke gebruiken, in onbesnoeide vrijheid leefden. Doch, door mangel aan geschevene bewijzen, is het niet ter dege gekend wat er aan deze volken, vóór derzelver overweldiging door de Romeinen, al wedervaren is.
Gelukkiger zijn wij ten opzichte van hunne godenleer, zeden en gebruiken; want dit zijn immers geene daadzaken, die uit 's mensen geheugen verdwijnen; maar, in tegendeel, de voorvaderlijke gewoonten staan zoo diep in den aard van een volk geprint, dat de tijd met zijn ijzeren vuist veel moeite heeft om ze er uit te wrijven.
Gevolgelijk hebben de Romeinen , wanneer zij van ons land meester waren, de levenswijze van deszelfs bewoners kunnen leeren kennen. Caesar en de geleerden, die ten dien tijde België bezochten, hebben de zeden van de overwonnene volkschappen bescheven. Wel is waar, dat deze hesrijvingen bijzonderlijk op de Germanen doelen; maar vermits de voorouders der vlaamssprekende Belgen van denzelfden oorsprong der overrhijnse volken zijn, mag men hun, over het algemeen, toepassen al wat Tacitus en anderen omtrent de zeden dier volken geboekt hebben.
Goden
Wat de bewoners van het zuidelijke gedeelte betreft, mag wen hunne levenswijze met degene der Kelten vergelijken. De Belgen, zoo als andere volken der vóórchristelijke tijden, vereerden en aanbaden eene groote menigte van godheden; waarvan Woden aan het hoofd stond; deze werd als den god des lichts beschouwd; in die hoedanigheid was de maand Juni hem toegewijd. Op deze godheid volgden de geduchte Thor, Niord, Freyr of Frô, Tyr of Dyr, Bragi, Heimdallr (de witte god), Balder, Widur, Vidar, Vali, Uller, Forsiet of Foseti, Seater en minderen.
Loki was de boze geest, die het goede, dat de andere beraamden, trachtte te verijdelen. Iedereen van deze gewaande godheden had zijne bijzondere attributen. De Belgen geloofden ook aan de veelvermogende kracht der Nekkers, die zich in stroomen, rivieren, beken en poelen ophielden. aan de meerminnen werd een uitgestrekter watergebied toegekend; men hield voor vast dat deze groenharige meiden, door haar betooverende gezang, de jongelingen naar zich uitlokten om er naar welgevallen van te beschikken.
De aloude Belgen, naar de godheid zoekende, vereerden ook de zon, de maan, het water en andere schepselen, waarin zij eene kracht vonden, waarvan zij de oorzaak niet kenden. Hen wil zelfs dat zij geheimzinnige godheden hadden, waaraan zij geenen naam durfden toepassen. Daarenboven hadden zij huisgoden, Runen genaamd.
Het getal hunner godinnen stond nagenoeg met hetgene der goden gelijk. De bijzonderste daarvan waren Frigga, Freya en Isis: de eerste was Woden's gemalin; de twee andere bevorderden de vruchtbaarheid.
De aloude Belgen hadden nog hunne Nornen of schrikgodinnen , Urdhr, Verdandi en Skuld. De Walkuren waren witte vrouwen die met Woden, den Valvader, in de walhalle verbleven. Deze werden ten strijde gezonden , om de gevechten te beheersen; zij trokken door lucht of water, vloogen of zwommen volgens welbehagen.
Deze godenleer was bij de zuidelijke Belgen wat gewijzigd: Esus was daar de godheid, waarin al de andere verslonden waren. Dit geduchte wezen werd door eenèn eik verzinnelijkt; omdat de aloude Kelten dien boom als den eersteling der schepping aanzagen. Daarop volgde Ouwr, de levende, en de zon, die, zij onder de benaming van Mither, aanbaden; Jeroen was hun donderende god ; de stroomen, rivieren, meren, vijvers, bomen en putten hielden zij voor verblijfplaatsen der onsterfelijken.
De godheden der scandinaafse godenleer hadden eene groote priesteren rij, die in Woden's dienst verschillige bedieningen uitoefenden: de eenen offerden den goden bij gewone feesten, raadpleegden, bij volksramp of onderneming van groot belang, den wil der godheid wier tolken zij waren ; anderen was de zorg toevertrouwd van de gewijde wouden, waarin het heilige outer (wihhus) stond, waarop men offers pleegde en waarbij de gewijde krijgsbannier des volkerschaps bewaard werd, te bewaken; zij moesten ook zorgen voor de onschendbaarheid der bossen, waarin de witte peerden, uit wier gebries men onfaalbare voorzeggingen deed, gevoed waren; nog anderen hielden de tucht in het leger, en voerden in den naam der godheid, de zeldzame doodvonnissen uit. De wichelaars, scalden en priesteressen waren ook van groot aanzien.
De namen van die godendienaars stonden met den aard hunner onderscheidene bediening in betrek: de offeraars droegen den naam van Blodmannen; de bewaarders van heilige plaatsen dengenen van Wihesiwart, de rechters hadden den eervollen titel van Ewart of Gotes Ewart, en de waarzeggers of profeten naamden zij Weissager of Wetekey.
Niettegenstaande de waarzeggerij hare grondbeginsels had en met de priesterlijke weerdigheid verwant was, vond men waarzeggers tot in den laagsten rang des volks. De zaken, waaruit zij het meest voorzeggingen deden, waren het niezen der ossen , deszelfs doomende mest, het gezang en geschreeuw der vogelen, het gedruis der waterstroomen, de beweging der ledematen, de menigte en de vlucht der trekvogelen, de ontmoetingen, het getal der persoonen, waarmede men aan tafel was, en meer andere toevallige en onbeduidende zaken, veroorzaakten schrik of koesterden de hoop van onze bijgeloovige voorvaderen.
De voorteekens , die daaruit getrokken werden, hadden elk eene bijzondere bedoeling; maar de wigchelaar kende een middel om voor alle ondernemingen den uitslag te kennen: daartoe gebruikte hij een zeker getal witgemaakte stokjes, waarop runise teekens stonden; na eene in de waarzeggerij aangenomene formule gepreveld te hebben, wierp hij zijne stokjes op eenen witten doek overhoop en raapte ze achtervolgens één voor één op.
Wanneer die werktuigen der waarzeggerij , volgens de kunst geschikt waren, gaf de Wetekey aan de teekens, die het geval bijéén gebragt had, eenen zin, dien als voorteeken van hetgene geburen moest gehouden werd. De wigchelarij was zoo wel met de geneeskunde als met den godsdienst vereenigd ; want de kracht der kruiden werd meer toegeëigend aan de bijgeloovige plegtigheden, waarmede zij geplukt waren, dan aan de genezende hoedanigheid die er de schepper aan gegeven heeft.
De scalden of dichters werden ook onder der priesteren rij gesteld: derzelver bediening bestond in de helden van den kolk der vergetelheid te bevrijden; bij de offermalen, de heilige zangen, die de schepping der wereld en de ontvouwing van de diepste natuergeheimen ten doel hadden, te doen weergalmen.
De priesteressen werden gehouden voor meer met den geest van prophetie begaafd te zijn dan de mannen: aan haar was de magt toegekend van de droomen te verklaren; zij voorspelden ramp of heil uit den loop der maan; met een witten linnen wapenrok, om de lenden met eene lederen riem gesloten, barvoets en met verbursteld haar, vergezelden zij somwijlen de legers in den krijg.
Daar onthoofden zij overwonnene vijanden; om voorzeggingen uit het bloed dier onschuldige slagtoffere te doen. Het waren doorgaans oude vrouwen, die de tooverkunst uitoefenden. Zij droegen, over het algemeen, den naam van alrunen of hazara; het is van dien laatsten naam dat het woord heks herkomstig is.
De priesters van de godenleer der zuidelijke Belgen, waren Druiden genaamd, derzelver bedieningen, alsook degene der Druidessen en verdere achterloopers, in den dienst der goden, stonden zeer nauw in verband met degene der dienaren van de scandinaafse Mythen.
De priesters van Woden's leer deden, op gestelde tijden of in bijzondere omstandigheden, offeranden aan de goden, welke zij dienden. Zij vierden met veel toestel drie hooge feesten 's jaars, die ten tijde der algemeene volksvergaderingen plaats hadden. De eerste was in het begin der lente ter eere van Eoster; de tweede als de zon in den zomerkeerkring was , en de derde begon met den kortsten dag des jaars.
De feest van Eoster en degene die met den langsten dag begonnen, waren zoo veel te plegtiger, omdat men alsdan het nodfyr vernieuwde; vuer dat voor heilig gehouden werd, en dat men verkreeg met twee stukken hout tegen elkander te wrijven.
Buiten die plegtige offerdagen hadden er nog onderscheidene offeranden plaats; namelijk: dankoffers, om de goden voor ontvangene weldaden erkentenis te bewijzen; zoenoffers, om bij algemeene ramp de straf der goden te doen ophouden, en de offers om de hulp der onsterfelijken, bij gewigtige zaken, in te roepen.
Die offeranden, bestaande uit dieren van het mannelijk geslacht, verschilden volgens hunnen aard en de godheid waaraan zij gedaan werden : aan Thor offerde men bokken en lammeren; aan Tyr, peerden; aan Freyr, vette verkens en wilde zwijnen ; honden en hanen waren bestemd om aan mindere goden ten offer gedragen te worden ; aan de watergoden offerde men zwarte lammeren en somwijlen vissen. Al die offeranden geschiedden, volgens aan genomen gebruiken: de offeraar keerde zich naar het noorden, aanzag den hemel of ging, onder het prevelen van eenige woorden, ter eere van Woden, rond het outer.
Deze godsdienstplegtigheden hadden niet alleenlijk in de heilig bossen, onder de lommer van grijze en statige eiken plaats, maar eenige daarvan geschiedden op den top der bergen, op den oever der zee; andere bij draaikolken van stroomen en rivieren, waarin men peerden, op den vijand genomen, en ook goud en kleinooden der godin Hellia ten offer wierp.
De eigentlijke offerplaats bleef echter in het heilige woud. Deze was met eenen wal, haag of tuin omheind. In het midden van dien beslotenen kring stond ten ooste het heilige outer (wihhus), dat gewoonlijk kruisvormig en overdekt was.Digt daarbij was een vat om het bloed des offers, waaruit een priester voorzeggingen deed, te ontvangen. Deze belangvolle zaak voltrokken, werd het outer met dit bloed bestreken.
Niet verre van daar stond de ketel, waarin het peerdenvlees, dat voor offermaal dienen moest, bereid werd. Op een tamelijken afstand van het outer waren er cirkelvormige zitbanken, bestemd voor degenen die de plegtigheid bijwoonden. De kosten der offermalen werden met algemeene bijdragen gedekt.
De priesters van Woden's dienst woonden, gelijk de Druiden, in gewijde bossen of spelonken. Daar hielden zij hunne scholen, waarin degenen, die zich voor het priestersambt, de waarzeggerij en de geneeskunde voorbereidden, onderwezen werden.
Aan de eersten verklaarden zij den geest van den godsdienst, waarvan de oningewijden maar de beeldtenissen kenden; terwijl de tweeden uit de sterren voorzeggingen leerden doen en den samenstel van het menselijk lichaam, den aard der wouddieren en vogelen, de eigensappen van boomen en gewassen, met de natuerlijke en bijgeloovige kracht, die men daaraan toeeigende, leerden kennen.
Over het algemeen leerde men in die scholen de runen; maar dit was, de bijzonderste studie der Scalden. De taal waaraan deze toegepast waren, was het aloude duits; de Kelten hadden andere letterteekens, waarvan men in Ierland nog overblijfsels vindt. Sporen van die verdwenen talen worden nog in veel plaatselijke benamingen gevonden.
De bescherming der goden werd bij de trouwplegtigheden ook ingeroepen. Na den keus van eene gade, waarbij gelijkheid van vermogen, jaren en lichamelijke sterkte in aanmerking genomen werd, gedaan te hebben; deed men eene offerande aan Fró, den god van liefde en vruchtbaarheid; de priester zegende het nieuwe paar, met den hamer van Thor; er werd wederzijds eenen ring, als symbolis teeken van vereeniging, gegeven.
Deze plegtigheid voltrokken, begon het echtmaal, waaraan vrienden en magen deel namen. Men vergenoegde zich met eene vrouw, en des niettegenstaande was het overspel, bij de aloude Belgen, eene bijna ongekende zaak. De persoonlijke onderscheidingsnamen, werden bij onze voorvaders in zeer hoogachting gehouden; omdat zij op de goden, sijmbolische dieren of planten betrokken waren.
De aloude Belgen geloofden aan de onsterfelijkheid der ziel, en de godsdienst leende den afgestorvenen zijne plegtigheden. Men verbrandde de lijken; na alvoorens den goden eene offerande van ossen of stieren gedaan te hebben, werd het doodmaal gehouden, waaraan de naastbestaanden en buren des overledenen deel namen.
Het verbranden der lijken had 's avonds plaats ter eere van Pluto, prins der duisternissen, wien de oude Belgen ook eene goddelijke eer bewezen. Met de lichamen van voorname grooten verbrandde men doorgaans zijn peerd, hond en kamerknecht.
De stoffelijke overblijfsels des verbranden helds , werden , onder het geroep van vreugdekreten , in een prachtig vat gedaan en ter bijzondere of algemeene begraafplaats besteld. De as van minderen werd slechts in aarden bussen gesloten. Het veld, waar men het stoffelijk overschot der overledenen ter bewaring legde, was in de nabijheid van het heilige woud en werd hel genaamd.
De plaats waar eene lijkbus lag, werd van 4 1/2 tot 4 voet met graszoden opgehoogd. Over den staat van 's overledenens ziel werd er zeer verschillig geoordeeld: men geloofde dat de ziel van den held, die in den strijd sneuvelde, onbelemmerd naar Woden's verblijfplaafs terugkeerde; en, in tegendeel, dat de zielen van degenen, door ziekte of ouderdom gestorven, der godin Hellia, die op een driebeening peerd rondreed, om door pest den dood te bevorderen, en die over de algemeene verblijfplaats der dooden heerste, toebehoorden.
Het regt als eene heilige zaak beschouwd , werd ook door de priesters gedaan. De geregts- en dingplaats, ook maalberg genaamd, was bij de offerstede, en het omringende bos was zoo voor heilig gehouden, dat er de vlugtelingen schut en bescherming vonden.
De regters vonnisten meer naar oorspronkelijke gewoonten, dan naar vastgestelde wetten; de straf werd volgens den aard der misdaad geregeld; de openbare schelmen werden, bij het straffen, tot een voorbeeld, ten toon gesteld; de misdaden, waaraan de meeste schande vast was, hield men, om verergernis te vermijden, verborgen; zware euveldaden werden met den dood gestraft, echter gebuerde dit zelden; verraders des vaderlands en overloopers naar den vijand hing men aan boomen.
Sommige overtredingen werden met peerden, runderen, enz. vrijgekocht; van deze boeten behoorde er een deel den beledigden toe, terwijl het andere aan 'slands overste kwam. Het straffen des overspels was den beledigden echtgenoot overgelaten; vraagde deze, over die schandelijke misdaad straf, de priester, die het geregt voorzat, donderde den ban uit, en de pligtige werd, zonder uitstel, met verdubbelde zweepslagen, buiten den kring des volksstams, waaraan hij toebehoorde, gedreven.
De priesters de onaangenaamheden, die uit eene verwarde tijdrekening kunnen voortkomen, kennende, hadden eenen almanach (tijdwijzer voor al de maanloopen des jaars ) gemaakt, en denzelven onder de bescherming van den godsdienst gesteld.
Het jaar was in twee deelen, winter en zomer, verdeeld. De winter begon met de nachtevening van September; de kortste dag heette halfwinter; men vierde alsdan het joel' of keerfeest; de zomer begon met de nachtevening van Maart, op den langsten dag vierde men de midzomerfeesten.
Deze heidense feesten zijn thans door de feestdagen van St Matheus- en St Jansdag vervangen. Men rekende bij winters en niet bij jaren, en bij nachten ter eere van Pluto, de god der duisternissen. De langste nacht werd de moeder- of havik's nacht geheeten.
Het jaar was in twaalf maanden (maanloopen) verdeeld, en de maanden waren aan goden toegewijd, gelijk ze thans onder de beserming der apostels staan. Elke maand had dertig dagen, de overschietende werden als vuldagen bij de midden – zomermaand gevoegd en in feesten overgebragt, waarin het Nodfyr eene voorname rol speelde.
Alle zeven jaren was er eene aanvullende week. De verordening der tijdrekening werd, gelijk andere overleveringen, in zang bewaard; de dagteekeningen werden in runise teekens op stokken gesneden. Het aandenken van de tijdrekening der voorvaderen is langen tijd in onze schapers-almanachen bewaard gebleven.
De eerste maand, die op den kortsten dag volgde, naamde Giuli of Aeftera Geola, zij was ook Wolvenmaand genaamd; omdat dit dier, bij de oude Germanen, als den overgang van de godheid tot de mensheid aanzien wordende, in zeer hooge achting stond, en in die maand, door den nood geprangd, dikwijls zijn verblijf verlaat om eten te gaan zoeken. Deze maand werd ook geheeten Thormonath van den god Thor, die de stormwinden onder zijn beheer had.
De tweede maand noemde Solmonath, ter oorzaak van de menigte koeken, sollen geheeten, welke in die maand den goden geofferd werden. Andere plegtigheden en feesten, die de latijnse schrijvers ons onder de benaming van Sprorcalia hebben leeren kennen, hadden gedurende deze maand plaats. Dit is de reden dat die maand langen tijd den naam van Sprokkelmaand gedragen heeft.
De derde maand droeg den naam Wiedmonath van de godin Rheda; deze maand was ook aan Thor toegewijd; en bleef derhalve, in de gemeene verkeering nog langen tijd, den naam van Dorre- of Roste-maand dragen.
De vierde maand heette Eostermonath, ter oorzake van de feesten, welke in die maand, ter eere van de godin Eostra gevierd werden. Deze maand was aan Freya toegewijd. De vijfde maand werd den naam van Trimilchi toegepast; omdat men in deze maand de koeien driemaal daags begint te melken. Deze maand werd in het bijzonder der godinnen Hertha en Freya, die alsdan vele offeranden van kalvers ontvingen, toegewijd; ook werden er in de vijfde maand vele feesten ter eere van deze godinnen gegeven.
De zesde maand vinden wij ouder de benaming van Lida bekend staan. Dit woord beteekent in de taal der aloude Belgen draaien, en werd denkelijk aan die maand toegepast, omdat de zon alsdan
haar hoogste punt bereikt hebbende, zich omdraait om naar de evennachtstreep weder te keeren.
De zevende maand werd Mede of Maadmonath genaamd. De wortel moed hervinden wij in maaien; de naamsoorsprong van deze maand ligt in het afmaaien van het gras. Eenige oudheidonderzoekers zeggen dat deze maand ook den naam van Aeftera Lida droeg, dat zoo veel als wederkeerende zon beteekent.
De achtste maand droeg, bij de oude Belgen, den naam van Veodmonath, dat zoo veel zeggen wil als maand, waarin men de vruchten inoogst: dus Oogstmaand, evenzinnig met het deens Hoesmaaned.
De negende maand word Haligmonath, dat heilige maand zeggen wil, geheeten; naam daaraan toegepast, omdat de offerfeest der herftnachtevening daarin viel.
De tiende maand droeg den naam van haar volgorde, tiende; te weten Teotmanath; zij werd ook Winterfylleth genaamd.
De elfde maand had den naam van Blodmanath (offermaand). Blod komt voort van het gothis blotan, dat eigentlijk bloedlaten en offeranden opdragen beteekent; zoodat de aloude naam van deze maand met dengenen van onze slagtmaand evenzinnig is.
De laatste maand des jaars werd, zoo wel als de eerste, Giuli geheeten, met dit verschil echter, dat het woord Arra daarvoor geplaatst was. Geola wil zeggen wiel; dit Geola of jool, is een zinnebeeld van de beweging der aarde, en werd aan deze maand zinspelende toegepast; omdat de zon alsdan wederkeert.
Uit 'Geschiedenis van de zeden, gewoonten van de oudtste tijden af tot heden' van P. Lanssens (1862)
Bạn đang đọc truyện trên: Truyen247.Pro