Hoofdstuk 12
Ik weet niet wat het is en waardoor ik het weet, maar zodra ik de Trainingszaal binnenloop, voel ik het. De beproeving van vandaag gaat anders zijn dan de vorige. Misschien merk ik het aan de lege wapenrekken, maar goed, die zijn het hele Examen al leeg. Het kan ook komen door de mysterieuze witte tas die naast Kiera op de grond staat.
De onzekerheid begint pas echt toe te slaan als Kiera een lijst tevoorschijn pakt. Ze roept onze namen om, op volgorde van achternaam. Talia — Avery — verdwijnt als eerste. Ze wordt naar een andere zaal gebracht. Waar naartoe weet ik niet, tot ik als achtste zelf wordt omgeroepen.
Ik loop door de gang en ga de eerste deur links naar binnen, precies als Kiera ons gebood. Mijn hand knijpt hard in de deurklink als ik zie wat daar zit.
Een man. Hij tikt op een HoverTab, alsof hij hier elke dag zit. Buiten het Examen zijn er nog nooit mannen in dit gebouw gezien.
Hij kijkt op. Ik lees zijn naambordje. John Smith. Een veel voorkomende naam. Zo bekend dat ik me afvraag of hij wel echt zo heet.
'Luna Redcliff, is het niet?'
'Ja. Dat klopt.'
'Neem plaats.' Hij wijst naar de witleren stoel voor zijn bureau. 'Die stoelen zijn er voor gemaakt.'
Ik ga zitten, maar verlies hem geen moment uit het oog. Hij tikt nog een paar keer op zijn HoverTab en zwaait daarna met zijn hand. Het ding vliegt naar rechts.
'Ik zal je straks uitleggen wat we hier gaan doen. Maar eerst, laat me de ventilator aanzetten. Het is hier zo heet.' Hij wijst naar het plafond, waar een ventilatorvenster zit.
Het is helemaal niet heet, maar dat zeg ik niet. Ik kijk naar de zwarte wandelstok die tegen het bureau aanstaat geleund. De ventilator begint te loeien.
'Heb je al vragen?'
'Uh, nee.'
Hij lacht kakelend. 'Dat is ook goed.'
De lucht begint vreemd te ruiken. Zodra John Smith of hoe die vent ook heet een masker opzet, dringt het tot me door. Het is al te laat. Ik sta op en zak meteen weer terug in de stoel, duizelig en misselijk door de weeïge geur. Mijn oren beginnen te suizen als ik opnieuw opsta. Met mijn hand steunend op de leuning, tast ik met mijn andere hand naar de deurkruk.
Alweer klinkt de kakelende lach van John. 'Dat gaat je niet lukken, schatje.'
Die woorden maken me pas echt bang. In een snelle beweging sta ik bij de deur, en het volgende moment zie ik geen deur meer. Ik zie de grond, ik líg op de grond, en ik zie vlekken. Ik ben bang dat ik overgeef of flauwval of allebei. Hulpeloos kijk ik naar de vreemde man met zijn zilvergrijze haar dat eng veel op een pruik lijkt. Hij lacht zijn verrotte tanden bloot aan mij en maakt met zijn pen aantekeningen in zijn schrift.
En ik weet het niet meer. Ik weet het echt niet meer.
***
Het eerste wat ik doe als ik weer wakker word, is braken. Het gaat vanzelf. Er komt niets uit.
John Smith. Zijn HoverTab en de verdovende ventilator. Mede dankzij Luke weet ik wat voor spelletjes hij speelt. Hij heeft me verdoofd. En nu kan hij mijn hersenen controleren.
Ik ga me niet laten bespelen, ik doe het gewoon niet.
Uit het niets duikt een zeurende hoofdpijn op, die zich tot diep in mijn brein lijkt te dringen. Ik knijp mijn ogen halfdicht en probeer me te herinneren waar ik net, nog geen vijf seconden geleden, aan dacht, maar ik weet het niet, ik weet het niet. Weer waait er een golf van pijn door mijn hoofd heen. Ik kreun.
Ik richt me op. Ik weet niet waar ik me in bevind, maar de ruimte is helemaal zwart. Langzaam verschijnen er golfpatronen op de muur. Voor me ontstaat een rivier. Het is overweldigend. Het helderblauwe water, de lichtspiegelingen op het oppervlak, het dringt allemaal helder tot me door.
Het water splijt uit elkaar. Nu maakt het water plaats voor een weg, een zanderig pad met schelpen en zeewier. Het water bolt op en maakt een dak, als een soort van tunnel. Het ziet er uit als in een sprookje, sprankelend en met kleuren zo ongelofelijk helder.
Een minuut lang sta ik stil in dezelfde positie, genietend van het gezicht, maar niet weten wat ik moet.
Vervolgens vormt een bloedrode kleur letters voor mijn ogen.
GA.
Ga. Ze willen dat ik... ga, in die mysterieuze watertunnel.
GA.
Dit keer zijn de letters groter en roder.
GA.
Ik knijp mijn ogen dicht tegen de misselijkmakende kleur, en toch blijf ik het zien, voor het zwart van mijn oogleden.
Dus ik ga. Ik loop door de watertunnel. Aanvankelijk ben ik doodsbang dat de tunnel omlaag stort en me overspoeld. Bang dat ik ga verdrinken.
Als een wrak.
Echter, langzaamaan begin ik eraan te wennen, ik begin er zelfs van te genieten. Ik geloof niet dat ik ooit zoiets kleurrijk en schitterend heb gezien. Ik was vroeger gek op kleuren. Hoe helderder ze waren, hoe beter. Als we fruit kochten wilde ik nooit groene appels, omdat ik het rood-gele patroon op de andere appels mooi vond, en ik ging graag naar mijn oma, niet alleen omdat ze lief was, maar omdat ze een gigantisch kleurrijk schilderij in de hal had hangen.
Dat alles is echter niet te vergelijken bij deze pracht. Ik begin niet alleen te denken dat dit een sprookje is, ik voel me alsof ik het sprookje ben. Ik voel me als die gelukkige prinses die alles heeft wat haar hartje begeert. De vriendelijke, zachtaardige en geduldige prinses die alles kon oplossen door alleen al aanwezig te zijn. De prinses waarop ik verre van lijk, en toch de prinses die ik altijd al had willen zijn.
Maar in plaats van haar te zijn, leerden ze me op mijn vierde hoe ik een mes moest gooien of hoe ik een boog vast moest houden.
Ze leerden, léren me om te moorden.
De tunnel stort in. Ik gil. Het water bereikt mijn longen. Nu hoest ik. Angstig probeer ok naar boven te spartelen, maar er komen steeds weer nieuwe golven die me overspoelen en me omlaag duwen.
Niet hier.
Ik stik.
Niet nu.
Met alle kracht in mijn zwakke lichaam werk ik me naar boven. Belletjes vormen een weg vlakbij mijn mond. Mijn staart raakt los, maar ik denk er niet aan mijn elastiekje te halen. Ik ben boven.
Langzaam stijgt een stenen platform op. Ik grijp er naar met mijn vingers. Ik grijp mis en schaaf mijn vingers, maar daarna pak ik hem wel vast. Ik trek mezelf omhoog met mijn natte lijf, tot ik op het stenen platform beland ben. Daar zak ik weer in. Ik ga zitten, hijgend en het water uit mijn longen hoestend.
Het volgende wat gebeurt is heel apart. Het water zakt weg. Het verdampt niet, het lijkt eerder de grond in te zinken. Ik vraag me af waarom dit gebeurt. Het bekende gevoel begint te dagen. Ze besturen me. Dit is een Examen.
En daarmee komt de volgende golf van hoofdpijn op, heftiger dan ooit. Weer kan ik mijn gedachten niet hervatten, tot mijn grote frustratie.
Het water is weg. Al het zand wat er op de bodem lag is ook verdwenen en onthult nu een stenen pad. Ik volg het pad en ontdek het volgende wonder. Een berg, die langzaam stijgt en zich ontvouwt, als in een tekenfilm. Eenmaal rechtop en in zijn volle glorie zie ik rookpluimen uit zijn krater komen. Een vulkaan.
Het stenen platform waar ik op stond daalt weer. Zo beland ik uiteindelijk gewoon weer op een stenen pad. Ik kijk om me heen, zoekend naar een aanwijzing voor wat ik nu moet doen.
Ik schreeuw van angst en afschuw zodra ik de schim zie die 3 meter achter me staat. Met zijn zeis en zwarte gewaad lijkt hij verdacht veel op Magere Hein.
Ik hap zo diep naar adem dat het lijkt alsof ik hyperventileer. Magere Hein zwaait met zijn zeis en begint te lopen. Ik heb geen keus. Zo snel als ik kan ren ik, ik volg het stenen pad de vulkaan op. De schim blijft me maar volgen, voor wel een kilometer lang. Ik begin gejaagd te ademen. Wanhopig.
Een rokerige geur dringt door tot in mijn neusgaten als ik eindelijk de top heb bereikt. Ik kijk naar beneden, naar de opborrelende lava. De schim komt dichter bij, steeds dichter. Weer kijk ik naar beneden, met schuddend hoofd. Ik weiger naar beneden te springen.
Een pijnscheut schiet door mijn heup door de zeis waar Magere Hein mee zwaait. Ik val in een noodvaart naar beneden. Ik zie vuur en ik voel het, ik voel het zo sterk dat ik in brand sta. De val lijkt oneindig te duren. Vlammen draaien om me heen totdat ik denk dat ik al dood ben.
Dat ben ik niet. Ik leef nog en ben zo heel als wat. De vraag hoe dat in vredesnaam mogelijk is, wordt onderbroken door een hoofdpijngolf.
Misschien heb ik last van migraine.
Ik krabbel overeind. Het vuur dooft en de ruimte wordt weer zo zwart als de nacht. Ik doe mijn ogen dicht, maar ik zie geen verschil met open ogen.
Tot een piepklein, donkerrood lichtje opdoemt. Ik knijp mijn ogen dicht, angstig voor de maar al te bekende kleur van bloed.
Nee, zeg ik tegen mezelf. Ik ga me hier niet laten overreden. Ik doe mijn ogen open. Er kan me hier toch niets gebeuren.
Jawel. Dat kan wel, denk ik, maar de gedachte voelt vreemd aan. Kunstmatig. Ik voel me niet meer mezelf en snap niet meer wat ik hier doe.
Concentratie. Weer zo'n kunstmatige gedachte.
Een zee van rood overspoelt me. Ik ben verlamd, niet omdat ik niet wil bewegen, puur omdat ik niet kán bewegen.
En dan ligt er een mes voor mijn voeten. Het is een mes precies zoals ik hem zou willen. Klein, met een gekruld lemmet, een bolle kant en een holle kant met stekels. Het handvat is soepel en handig in gebruik.
Het rood stijgt op. Het kronkelt voor mijn ogen tot letters.
DODEN OF GEDOOD WORDEN?
Ik sterf. Ik sterf van angst en wanhoop.
Er klinkt een klik. Ik kijk onmiddellijk naar boven. Instinctmatig? Ik weet het niet. Het voelt met alsof ik al mijn instincten heb verloren.
Ik zie wat er boven me hangt en alles begint te duizelen, behalve dat ene, dat ene dat letterlijk als een zware donderwolk in de lucht hangt. Het is een soort van guillotine. Een gigantisch bijl met glanzend lemmet. Het komt langzaam omlaag. Ik probeer mijn voeten te bewegen en weg te rennen, maar het kan niet. Alsof mijn voeten aan de grond zijn vast genageld.
En nog steeds staan die bloederige woorden daar. Ik wrijf over het mes. Niet zo ver voor me verschijnt een meisje, een jong en klein meisje van Zoë's leeftijd. Ze ziet er wonderlijk uit, met haar witblonde haren, maar het meest bijzonder zijn haar ogen. Ze zijn enorm groot en diep, diepbruin. Ze zijn hypnotiserend.
Ik kan het niet.
Ik kijk naar boven. Het mes komt langzaam maar zeker steeds dichterbij.
Het meisje verandert. Ze groeit, haar haar wordt verborgen onder een strijdhelm en ze krijgt een zwart trainingsvest aan. Op haar borst verschijnt een teken. Het is een schild met een geel rondje in het midden. Het schild is opgedeeld. De bovenste helft is wit en de onderste zwart. Het teken van Petrinië, en vóór de oorlog ook het teken van ons, van Fuga.
Zij is onze vijand en ik moet haar doden. Zo simpel is het.
Ik kijk nog een keer naar boven en schrik als ik zie hoe dichtbij het mes is. Alles wat ik moet doen is een welgericht mes gooien. Dan is het klaar. Hoe moeilijk kan het zijn?
Ik zet me schrap voor wat er komen gaat. En ik gooi.
Het mes bereikt haar linkerborst. Het Petrinische teken wordt doorboord en bedwelmd met bloed. Op een zieke manier haal ik daar voldoening uit.
Het mes dat vlak boven me hing vervaagt. Alles vervaagt. Het bloed van het meisje, het lichaam van het meisje. Ook mijn mes. Ik ga met mijn hand langs mijn mes om hem te voelen, maar mijn hand kan er dwars doorheen.
Dat is, totdat mijn eigen hand vervaagt.
***
Ik haal heel diep adem als ik de zacht verlichte kamer zie. Ik concentreer me puur op mijn ademhaling. De spanning stroomt door mijn lijf. Ik denk eindelijk mijn ademhaling onder controle te hebben, als ik het angstaanjagende gezicht van John Smith zit.
Een angstige piep ontsnapt uit mijn mond.
'Rustig maar,' zegt hij, met die enge, tandeloze mond van hem.
Ik knijp heel hard in de armleuning van de stoel waar ik in zit.
'Het is allemaal goed, hoor. Je bent hier helemaal veilig.'
Ik kijk om me heen, naar dit kleine, benauwde kamertje en naar de piepende monitor aan mijn arm.
'In feite, je mag bijna gaan.' John kijkt naar mijn hand. Op precies hetzelfde moment valt mij het infuus in diezelfde hand op. Ik deins terug, zo ver ik kan in deze verdraaide stoel.
In een soepele en pijnlijke beweging trekt de man het infuus uit mijn hand. Vliegensvlug drukt hij er een doekje op. Ik ben verbaasd over zijn behendigheid. Het is en blijft een man.
'Het bloed moet eventjes stollen,' zegt hij tegen mij.
'Dat weet ik. Ik ben niet helemaal dom.' Ik knars mijn tanden bij het voelen van de pijn in mijn hand.
'O, o, wat een pit. Je was een lastige hoor, daar bij de...' Hij stoot abrupt.
'Bij de wat?'
'Bij de zogeheten HM. Maar je weet natuurlijk niet waar dat voor staat. Even kijken of het bloed al is gestold.'
Hij haalt het doekje er van af. Een bubbel van bloed welt op en spat uit elkaar. John duwt een watje op de wond en plakt er een paar pleister overheen. 'Je kan gaan, schatje. Daar de deur uit en dan weet je het wel, niet waar?' Hij geeft me een klopje op mijn hand.
'Ja. Dank u.'
En ik haast me weg naar huis.
Bạn đang đọc truyện trên: Truyen247.Pro